zaterdag 24 september 2011

Economische koloniale politiek, 1908-1960

De Belgische koloniale politiek van 1908 tot 1959 streefde in feite twee hoofddoelstellingen na: de economische ontsluiting ('mise en valeur') en de 'beschavingsmissie'. De economische ontsluiting werd vooral na de Eerste Wereldoorlog krachtdadig aangepakt. De mijnsector (voornamelijk koper en kobalt in Katanga, diamant in Kasai, goud in Ituri) en de transportinfrastructuur (spoorlijnen Leopoldstad-Matadi, Elisabethstad-Port Francqui) stonden daarbij centraal. Om het benodigde kapitaal aan te trekken, liet de koloniale overheid de grote privé-maatschappijen (voornamelijk de Société Générale) daarbij in grote mate vrij spel. Zo konden ze met de actieve steun van de territoriale administratie spotgoedkoop de nodige arbeidskrachten rekruteren in het Congolese binnenland, wat in vele gevallen neerkwam op verdoken dwangarbeid. Ook op landbouwgebied stimuleerde de koloniale overheid een ingrijpende rationalisatie van de productie. De zogenaamde 'terres vacantes' - de gronden die niet aanwijsbaar in gebruik waren van de inlandse stammen - vielen automatisch aan de staat toe, die ze dan vaak in concessie toewees aan Europese maatschappijen of individuele blanke uitbaters (colons). Zo ontstond een uitgebreide plantage-economie (rubber, palmolie). Tegelijk werd na de Eerste Wereldoorlog ook het systeem van de verplichte culturen ingevoerd, dat de Congolese landbouwers dwong bepaalde marktgewassen (katoen, koffie) te telen voor de Europese markt. Territoriale ambtenaren en staats-agronomen werden belast met het toezicht en het bestraffen van Congolese landbouwers die zich aan de gehate plicht-culturen trachtten te onttrekken. De inschakeling van de inheemse bevolking in het kapitalistische productieproces speelde ook een belangrijke rol in de verspreiding van de geldeconomie in Belgisch-Kongo. Vermits de staat belastingen wenste te heffen (Belgisch-Kongo moest immers een zichzelf bedruipende operatie zijn die de Belgische belastingbetaler niets mocht kosten), had hij er ook baat bij dat zoveel mogelijk Congolezen geld konden verdienen door hun arbeid of het product van hun arbeid te verkopen ten dienste van de koloniale economie.
Rwandese arbeiders in de Kisanga-mijn, Katanga, jaren 1920



De explosieve economische ontwikkeling van de jaren 1920 maakte van Belgisch-Kongo één van de grootste kopererts-producenten ter wereld (in 1926 exporteerde de Union Minière du Haut Katanga meer dan 80.000 ton kopererts, waarvan een belangrijk deel in Hoboken in België verwerkt werd). In 1928 bracht koning Albert I een bezoek aan Belgisch-Kongo om de spoorlijn Bukama-Port Francqui officieel te openen - het sluitstuk in de 'voie nationale' die toeliet het kopererts vanuit Katanga tot de Atlantische Oceaan-haven van Matadi te transporteren. De economische crisis van de jaren 1930 trof de Congolese economie echter bijzonder hard omwille van de ineenstorting van de internationale vraag naar grondstoffen en landbouwproducten. De tewerkstelling in de Katangese mijnindustrie halveerde op enkele jaren tijd. Vanaf het einde van de jaren 1930 tekende zich een langzaam herstel af. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de productie dan weer gevoelig opgevoerd en afgestemd op de geallieerde oorlogsinspanning (met als bekendste voorbeeld het uranium van de Shinkolobwe-mijn dat door de Union Minière aan de Amerikanen werd geleverd voor de productie van de eerste atoombommen, afgeworpen op Hiroshimaen Nagasaki - Manhattanproject). De sociale prijs van de oorlogsinspanning werd voornamelijk betaald door de inlandse bevolking. Zo kwam het in december 1941 in Elisabethstad tot een bloedige confrontatie tussen stakende mijnwerkers van de Union Minière en de ordestrijdkrachten waarbij tientallen doden vielen.
Koloniale propaganda rond 1920.



Na de Tweede Wereldoorlog besloot de overheid zich directer te engageren in de economische ontwikkeling van de kolonie, en ook nieuwe accenten te leggen, voornamelijk inzake sociale woningbouw, energievoorziening en gezondheidsinfrastructuur. In 1949 werd een ambitieus tienjarenplan gelanceerd dat mee aan de basis lag van een sterke economische groei in de jaren 1950, waarvan voor het eerst ook bredere Congolese bevolkingslagen begonnen te profiteren. Pas in 1953 werd de Congolezen het recht verleend in eigen naam onroerende privé-eigendom te verwerven - een recht waarvan meteen gretig gebruik werd gemaakt. Vooral in de grotere steden (Leopoldstad, Elisabethstad, Stanleystad, Luluaburg, etc.) begon zich geleidelijk een weliswaar nog beperkte Congolese middenstand te ontwikkelen.

Het vroegere filiaal van de Bank van Belgisch-Kongo in Coquilhatstad - nu Mbandaka (foto 2008).

Uitvoer van Belgisch kapitaal naar Congo: totale Belgische directe investeringen in het buitenland (FDI) en in Congo, 1890-1939. Jaarlijkse gemiddelden, in miljoen BEF, lopende prijzen.
periodeFDI TotaalBelgisch-Kongo
1891-1900129,611,9
1901-1910119,413,3
1914-1920152,672,5
1921-19301.358,8786,8
1931-193970,858,8

Aandeel van Congo in de buitenlandse handel van de BLEU (Belgisch-Luxemburgse Economische Unie), 1890-1990.[8]
jaarAaandeel import vanuit Congo in totale import BLEUAandeel export naar Congo in totale export BLEU
18900,210,51
19002,070,59
19101,850,70
19201,430,45
19303,812,65
19398,181,69
19507,573,70
19558,194,65
19606,671,56
19704,080,98
19801,720,40
19900,700,28
Spoorwegennet (zwarte, grijze en beige lijnen) en bevaarbare waterwegen (paarse lijnen) in Belgisch-Kongo, 1889-1960 (kaart vriendelijk ter beschikking gesteld door de heer Albert Sarlet)


Geen opmerkingen:

Een reactie posten