zondag 25 september 2011

De koloniale beschavingsmissie, 1908-1960

De zelf-verklaarde 'beschavingsmissie' die de Belgische kolonisator zich in het vaandel had geschreven, ging de facto hand in hand met de economische ontsluiting. Bekering, onderwijs en gezondheidszorg waren doelen op zichzelf, maar dienden tegelijk ook de integratie van wat men toen de 'primitieve natuurvolkeren' noemde in een westers samenlevingsconcept en hun efficiënte inzetbaarheid in het westerse economische proces.


Woningen voor inlandse arbeiders, Prins Leopold-kamp, Union Minière du Haut Katanga, jaren 1920


De inspanningen op het vlak van onderwijs en gezondheidszorg waren niettemin indrukwekkend. Bij het einde van de koloniale periode kende Belgisch-Kongo, althans wat het lager onderwijs betreft, de hoogste scholarisatiegraad van heel Zwart-Afrika. Ook de uitbouw van de gezondheidszorg, met een relatief hoog aantal beschikbare ziekenhuisbedden en talloze dispensaria verspreid tot diep in het binnenland, was in vele opzichten voorbeeldig. Hoewel er in Belgisch-Kongo geen officiële 'colour bar' bestond - dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Brits Oost- en Zuid-Afrika - vertoonde het Belgische koloniale bewind toch tal van racistische aspecten. In de belangrijkste steden werden vanaf de jaren 1920 zogenaamde 'buiten-gewoonterechtelijke centra' gecreëerd ('centre extra-coutumier'). De Congolezen die hier woonden waren niet onderworpen aan het gezag en de rechtspraak van hun stam of dorp van afkomst, maar werden tegelijk afgezonderd gehouden van het voor de blanken voorbehouden stadscentrum. Zo ontstonden in alle steden aparte inlandse wijken - ironisch genoeg aangeduid als 'le belge' - duidelijk afgescheiden van de blanke centra. In de meeste gevallen was het de zwarte inwoners strikt verboden 's avonds, na de arbeid, in de blanke woonwijken te vertoeven. Ook blanke winkels en eetgelegenheden waren tot in de jaren 1950 taboe voor de Congolezen.


De populaire strip Kuifje in Kongo, verschenen in 1931, geeft - zeker in de originele versie - een goed beeld van de toenmalige paternalistisch-racistisch gekleurde westerse houding tegenover het 'primitieve' Afrika.


Ziekenhuis voor de inlandse bevolking te Elisabethstad, jaren 1920.



Door de enge verwevenheid van de economische ontwikkeling en het 'beschavingswerk', en doordat staatsambtenaren, missionarissen en de blanke kaders van de grote maatschappijen mekaar op het terrein vaak hand-en-span diensten verleenden, is het beeld gegroeid dat Belgisch-Kongo de facto bestuurd werd door de drie-eenheid van Koning-Kerk-Kapitaal (de koloniale staat, de katholieke missies en de Société Générale).
De koloniale ideologie werd goed gevat door de slagzin van gouverneur-generaal Pierre Ryckmans (1934-1946): "Dominer pour servir" ("overheersen om te dienen"). Vanuit die optiek werd weinig of geen aandacht besteed aan de actieve ontvoogding van de Congolese bevolking. De kolonisator wist wat goed was. De inheemse bevolking had dan ook volstrekt geen inspraak in het bestuur. Aan deze bij uitstek paternalistische houding kwam pas in de jaren 1950 geleidelijk verandering. Vanaf 1953, en zeker na het bezoek van koning Boudewijn in 1955, pleitte gouverneur-generaal Léon Pétillon (1952-1958) voor de creatie van een 'Belgisch-Congolese gemeenschap', waarin beide bevolkingsgroepen op basis van gelijkheid zouden behandeld worden. De meest in het oog springende discriminerende maatregelen tegenover de Congolezen werden in de latere jaren 1950 ingetrokken (daaronder ook de mogelijkheid tot lijfstraffen met de 'chicotte' - een fijne zweep uit nijlpaardenhuid). In 1957 werden voor het eerst lokale verkiezingen georganiseerd in enkele grote steden - Leopoldstad, Elisabethstad, en Jadotstad - waarbij ook de zwarte bevolking haar stem kon uitbrengen.
Pierre Ryckmans, gouverneur-generaal van Belgisch-Kongo, woont de inhuldiging bij van het monument ter ere van Koning Albert I, Leopoldstad 1938

Ook op onderwijsgebied was een bevoogdende houding toonaangevend tot in de jaren 1950. Het lager onderwijs werd volledig overgelaten aan de katholieke missies en kende, zeker na de Eerste Wereldoorlog, een sterke uitbreiding. Daarnaast ging de aandacht bijna uitsluitend uit naar de beroepsvorming en praktisch onderricht. Het was immers van belang voldoende geschoolde klerken voor de administratie en vaklui voor de industrie te vormen. Op taalkundig vlak werd het gebruik van het Frans en van het Lingala, een commerciële lingua franca die via de Openbare Weermacht snel verspreiding vond, gepropageerd. Aan secundair onderwijs werd tot na de Tweede Wereldoorlog nauwelijks gedacht, tenzij voor de opleiding van zwarte geestelijken. Universitair onderwijs was helemaal uit den boze. Ook toen de Katholieke Universiteit van Leuven in de late jaren 1920 haar activiteiten in Belgisch-Kongo opvoerde - onder meer door de oprichting van een 'Fondation médicale de l'Université de Louvain au Congo' (FOMULAC) in Kisantu en elders - bleven de afstudeermogelijkheden voor zwarte studenten beperkt tot medisch assistent of assistent-agronoom. De universiteiten van Brussel en Luik ontplooiden gelijkaardige initiatieven in de kolonie. Toch werd pas in 1954 de eerste volwaardige universiteit in Belgisch-Kongo geopend: de katholieke universiteit Lovanium in Kimwenza bij Leopoldstad. In 1956 volgde een officiële universiteit in Elisabethstad. Tot aan de (onvoorziene) onafhankelijkheid in 1960 restte er bijgevolg nauwelijks tijd om een inheemse elite te vormen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten